In de CrossCup van Mol nu zondag komt er einde aan de sportieve carrière van Jesse Stroobants. Jarenlang draaide hij onder de vleugels van Wim Wouters op het hoogste niveau mee. De laatste jaren blonk hij vooral nog in het veld uit, maar kenners zullen zeker zijn 28’13″20 over 10.000 meter en zijn 1u03’29 in de halve marathon niet snel vergeten. In een dubbelinterview blikken de twee terug op een mooie carrière, en geven ze hun ongezouten mening over training en de nationale atletiek.
Jesse, waarom wil je juist nu stoppen?
Jesse: “In februari is mijn zoon Warre geboren. Ik heb dan eerst nog de grote vakantie afgewacht, omdat ik dacht dat ik daar de draad opnieuw kon opnemen. Wanneer het werkjaar begon, zag ik meteen dat alles weer moeilijk werd om te combineren. Ik heb dan voor mezelf besloten dat ik wel één moment wou waarvan ik kon zeggen: dat wordt mijn afscheidswedstrijd.”
Van het einde terug naar het begin. Hoe kwamen jullie ooit op elkaars pad?
Wim: “Dat was 21 jaar geleden, toen ik een groep van tien jonge atleten overnam van trainer Koen Huybens. Jesse was toen nog niet dadelijk de beste, integendeel.”
Waarom heeft hij het dan uiteindelijk ver geschopt?
Wim: “Jesse is fysiek een laatbloeier. Het cardiovasculaire, dat is een talent. We zijn elk jaar progressie gaan maken.”
Jesse: “Vanaf 2003, toen ik afgestudeerd was, hebben we echt die stap gemaakt naar de top.”
Wim: “Het eerste grote moment was de uurloop.”
Jesse: “Ja, dat was echt het ijkpunt van mijn opstap naar het nationaal niveau. In oktober 2003 was dat. Wim had gezegd dat ik wel een tweetal jaar zou nodig hebben om die stap te maken, maar ik zette toen meteen een prestatie neer waar ik echt wel trots op was (19.686m, negende Belg aller tijden, nvdr.). Dat was echt een eyeopener. Ik had toen besloten na mijn studies één of twee jaar alles op atletiek te zetten, en dat leek direct op te leveren.”
Is het ook bij die één of twee jaar gebleven?
Jesse: “Effectief, twee jaar. Ik was ingeschreven voor een volgende opleiding, maar dat was eerder om ingeschreven te zijn. Daarna ben ik halftijds beginnen te werken, omdat alleen atletiek voor mij niet genoeg was, en dat bleek perfect te combineren met de trainingen.”
Als atletiek alleen niet genoeg was, wat miste je dan?
Jesse: “Om het met een zwaar woord te zeggen: iets intellectueels. Een wielrenner kan voor een duurtraining gemakkelijk zes uur op de baan zijn, terwijl een atleet dat in twee uur kan afhandelen. Er zijn meer dan genoeg uren in een dag om twee keer per dag te trainen en toch nog met iets anders bezig te zijn. Alleen atletiek, en voor de rest thuis met je vingers zitten draaien, dat was voor mij een te leeg bestaan.”
De keuze tussen werk of studie enerzijds en sport anderzijds, hou jij je daarmee bezig Wim?
Wim: “Met Jesse zijn we daar veel mee bezig geweest. Dat hangt er ook van hoe de atleet wil leven. Dries Basemans is nu bijvoorbeeld voltijds gaan werken, en ik kan dat begrijpen. Ik vind dat een atleet zich toch altijd een beetje intellectueel moet bekwamen. Toen ik met Jesse naar de sollicitatie van Atletiek Vlaanderen ging, en ze begonnen over een voltijds contract, wou ik Jesse verplichten om taalcursussen te volgen. Van niks doen word je alleen maar lui.”
Jesse: “Je merkt toch dat dat een taboe is. Toen ik bij Atletiek Vlaanderen zelf vroeg om maar een halftijds contract te krijgen, merkte ik dat er in de sportwereld echt héél raar opgekeken werd. Ik blijf erbij: een atleet heeft geen voltijds statuut nodig om al zijn ambities te kunnen waarmaken. Koen Naert is een voorbeeld van een persoonlijkheid die hetzelfde in elkaar zit als ik. Sommige mensen hebben de behoefte om professioneel nog iets te betekenen naast de sport, en Koen weet ook welke voldoening hij haalt uit zijn werk.”
Jesse noemde al enkele hoogtepunten. Hoe kijken jullie nu op het hele plaatje terug?
Wim: “Er zijn zoveel dingen. De intensiteit van onze band: wij zagen mekaar meer dan 330 dagen op een jaar, dat is iets wat weinig atleten meemaken. Hij heeft één pech gehad, en dat is die voetblessure van hem die anderhalf jaar geduurd heeft. Iedereen heeft altijd gezegd dat Jesse heel blessuregevoelig was, maar dat is niet zo geweest. In die tijd is heel dat lichaam uit stabiliteit geraakt en dat is nooit meer opgelost, en ik denk dat alle bijkomende problemen daar aan te wijten zijn. Met de kennis die we nu hebben, zou dat probleem op een week opgelost zijn.”
Wat bedoel je daarmee?
Wim: “Ik heb daar diagnoses gehoord, waarvan ik na twee seconden al dacht, dat is absoluut onmogelijk. Osteopaat Leo Wouters, die nam Jesses enkel vast en zei dat hij dat in twee behandelingen losmaakte, en dat was inderdaad ook zo. Ondertussen hadden we daar meer dan een jaar mee gesukkeld. Daar hebben we echt een sleutel gemist. Zonder die lange blessure had alles er heel anders uitgezien.”
Jesse: “Dat noemen ze praat na de vaak. Je eindigt met een medisch team waarvan je nu denkt, als ik die in het begin had gehad, dat had nogal een verschil gemaakt. Ik ben in mijn latere jaren nooit geblesseerd geweest, dat is eigenlijk ongelofelijk.”
Nu begon je ook over de blessures, maar hoe kijk jij op de mooie momenten terug Jesse?
Jesse: “Onder die 28’13 kan ik niet uit, selectie voor een EK, en daar dan in Göteborg in een finale staan, dat zal altijd bijblijven. Dat heb ik daarna nooit meer bereikt. Ook het WK halve marathon in Udine in 2007 waar ik 1u03 liep, was mooi. Er zijn niet veel Belgen die mij dat nadoen. Mijn 48 minuten op Ten Miles was een Europese toptijd.”
En de crossen?
Jesse: “Die zijn een rode draad. Ik blijf er trouwens bij dat wij in België door het bestaan van de CrossCup – en wij beseffen dat in ons land niet genoeg – over een onwaarschijnlijke luxe beschikken. Elke afstandsloper die hier bekendheid verwerft, krijgt die niet door zijn prestaties in de zomer. Dat heeft alles met die CrossCup te maken. Ik ben ook altijd aangesproken als ‘Jesse Stroobants, de veldloper’. Dat zegt genoeg.”
Blijft de impact van de CrossCup gelijk nu de zendtijd mindert?
Jesse: “Het is nog te vroeg voor conclusies, maar de bekendheid van veldlopers in België zal sowieso wat dalen.”
Is Jesse iemand die al op training zijn hoogste niveau haalt, of die concurrentie nodig heeft?
Wim: “Hij kon altijd meer op wedstrijd. Wij trainden behoorlijk veel. Hij trainde zeker 150 kilometer per week, en ik ben daar trots op. Atleten die altijd zeggen ‘ik train maar zo weinig’, dan denk ik, train dan dubbel zo veel. Wij hebben daar nooit rond gezeverd. Er wordt bij ons hard getraind. Ik vind dat geen schande. We trainden veel én hard.”
Waarom doen jullie elke zaterdag een hele lange, trage duurloop?
Wim: “Dat is een hele belangrijk training. Omdat je enerzijds je vetmetabolisme traint, maar je gaat boven die 20-22 kilometer ook pas echt je spiercellen extreem belasten. Ik denk dat wij qua training heel afgelijnde doelen hadden. Ik zie er veel die elke dag in die grijze zone trainen. Niet rustig, niet snel. Dat zijn inefficiënte trainingen. Miel Puttemans heeft me dat ooit heel schoon uitgelegd: hij noemde dat elke dag met de portefeuille open lopen, dat alle briefjes eruit vliegen. Dat moet je niet doen. Sommige dagen moet de portefeuille dicht blijven, moet je echt recupereren.”
Je zei net dat jullie veel én hard trainden. Hebben Jesse zijn blessures dan niet vooral daarmee te maken?
Wim: “Ik denk het niet. Omdat Jesse ook nooit echt peesblessures heeft gehad.”
Jesse: “Ik weet dat niet. Misschien had ik zonder die weken van 180 kilometer wel minder blessures gehad. Maar had ik dan hetzelfde niveau kunnen bereiken? Waarschijnlijk niet. Maar ik durf niet te zeggen dat die blessures niks te maken hadden met overbelasting. Ik durf wel te zeggen dat ik er geen spijt van heb.”
Is er dan niks waarvan jullie achteraf spijt hebben?
Wim: “Het enige wat anders had moeten gaan, was het marathonverhaal. Dat is foutgelopen met die voet.”
Jesse: “Als we ergens spijt van moeten hebben, is het daarvan. Ik heb mijn marathons wel gelopen, maar dat was op een heel ander niveau. Wij dachten aan 2u12 en zelfs 2u10 en aan de Spelen van Londen. Als ik de klok kon terugdraaien zou ik dan met mijn hele medisch team bij elkaar gaan zitten. Ik heb al gezegd hoe ik Koen Naert als persoon graag mag, maar ook als atleet meet ik er mij tegenover af. Op geen enkel vlak moet ik voor hem onderdoen, dus ik zie niet in waarom ik qua marathonprestaties zou moeten onderdoen. Daarom zie ik hem zo graag bezig, omdat ik er mij in herken.”
Jesse, in de marathon haalde je de doelen niet, maar misschien wel als haas?
Jesse: “Ja, daar wil ik echt heel onbescheiden in zijn. Zo constant tempo lopen, is iets wat weinig mensen kunnen. In de Benelux was er geen betere toptempomaker. Hoe dat komt weet ik niet, dat is waarschijnlijk een talent.”
Wim, wat voor soort trainer wil jij zelf graag zijn?
Wim: “Wij doen nooit wetenschappelijke testen, maar ik heb dat altijd verdedigd door te stellen dat ik elke dag testen heb, omdat ik ze elke dag zie. Dit jaar is dat serieus veranderd. Veel atleten zie ik helemaal niet. De meesten werken, en trainen dan wanneer het hen uitkomt, vaak ’s middags. Ik vind dat een lastige werkwijze. Ik denk dat ik heel hard ben voor mijn atleten. Ik ben een soort dictator. Als ik zeg ‘nu 400m sprinten op handen en voeten’, dan moeten ze dat doen. Maar ik zal dat alleen zeggen als ik ervan overtuigd ben dat ze daar beter van zullen worden. Ik ga niet te veel discussiëren. Als ik zeg ‘5x2000m’, dan moeten ze niet afkomen dat het ideaal weer is voor een heuveltraining.”
Jesse: “Qua trainingen is het eenrichtingsverkeer, en ik denk ook dat dat zo moet zijn.”
Wim: “Als een atleet zegt dat hij te moe is en daarom niet getraind heeft, vind ik dat juist goed. Op dat vlak ben ik dus zacht en zeker geen onmens. Ik sta wel op mijn punt. Als ik in Leuven sommige leerlingen van de topsportschool bezig zie, die moeten mij nog niet vragen of ik hen wil trainen. Die stamp ik meteen buiten. Die hebben geen respect, die hebben een nek van hier tot in Peking. Daar kan ik niks mee doen.”
Nooit wetenschappelijke testen doen, hoe leg je dat vandaag uit?
Wim: “Lactaat en hartslag zijn geen absolute waarden. Bij een atleet die drie keer per week traint en verder een perfect rustig leven heeft, kan je iets met die waarden. Maar zo is het niet. Wat is de bedoeling? Presteren of mooie hartslagwaarden hebben? Ik heb één atlete gehad die is beginnen trainen op haar hartslag, en op drie maanden tijd was die nog maar 80 procent waard. Die begon op training te zeggen: ‘kijk, mijn pols is te hoog’. Dan zei ik: ‘loop dan trager, maar ik loop door’.”
Was jij het altijd met hem eens Jesse?
Jesse: “Ik heb nooit de behoefte gehad om met hartslagmeter te trainen of lactaattesten te doen. Ik kan puur inschatten welke tijden ik op welke dag aankan. Ik heb daar geen enkele andere indicator voor nodig. Ik heb ongelofelijk hard en veel getraind, en heb daar nooit een geheim van gemaakt. We moeten dat meer durven doen: zeggen hoe hard je moet trainen om topprestaties neer te zetten. Weken van 180 kilometer waren geen uitzondering.”
Wim, heb jij zelf al aan stoppen gedacht?
Wim: (Lacht alsof hij betrapt wordt) “Ja, soms wel. Af en toe denk ik daar aan. Om god weet welke reden stuikt soms de hele groep ineen. De ene is gekwetst en de ander geraakt niet vooruit. Dan vraag ik me af waar ik mee bezig ben. Een week verder geraakt er dan iemand weer op dreef. Het zijn dus kortstondige periodes.”
Jesse, je hebt veel concurrenten zien komen en gaan. Wat is er veranderd?
Jesse: “Het zijn vaker jonge atleten die aan de top staan. Heeft dat met professionaliteit te maken? Ik weet het niet. Maar het is wel een vaststelling. Jeroen D’hoedt gaat al jaren mee en is nog steeds jong. Isaac Kimeli, Pieter-Jan Hannes, die zijn nog heel erg jong. Jongeren worden misschien al wat vroeger in de richting van hun talenten gestuwd.”
Is dat een positieve evolutie?
Jesse: “Als je jonger top bent, is je carrière ook eerder gedaan. Tom Van Hooste ging door tot na zijn 35ste, ik ook. Wanneer Pieter-Jan Hannes en Isaac Kimeli het op het hoogste niveau voor bekeken houden, gaan ze nog geen 30 jaar zijn. Zijn de atleten van nu beter dan die van toen? Dat is heel moeilijk te zeggen. Je hebt ze niet tegen elkaar zien lopen.”
Staat het Belgische afstandslopen er dan beter of minder voor dan twintig jaar geleden?
Jesse: “De groep van topatleten van 1.500m tot en met de marathon, is veel breder. Ik oordeel dan vooral over het afstandslopen bij de mannen. Bashir Abdi, Pieter-Jan Hannes, Isaac Kimeli, Jeroen D’hoedt, dat zijn stuk voor stuk sterke atleten. Op de marathon dan ook nog Willem Van Schuerbeek, Florent Caelen en Koen Naert. Je komt wel aan wat namen. We kennen een weelde waar we trots op mogen zijn. Er gingen dit jaar zes Belgen onder de 3’40 op 1500m, dat zegt genoeg. Dat is fenomenaal. Je tilt elkaar naar een hoger niveau, daar ben ik zeker van.”
Iets heel anders: Ik zag je op Twitter enkele keren fulmineren tegen sporters die denken dat ze nooit frieten mogen eten.
Jesse: “Ik denk dat de professionalisering daar voor een stuk is doorgeslagen. Ik heb altijd graag een goed glas wijn gedronken, en ik eet niet elke week frieten, maar wel een keer in de maand. Je moet niet alles tot in het bizarre doordrijven om te kunnen zeggen dat je een topsporter bent. Ik heb wel de indruk dat het laatste twee jaar beter is. Ik zie nu ook allemaal atleten die wel bezig zijn met voeding, maar zonder die excessen. Mannen als Pieter-Jan Hannes gaan daar heel gezond en bewust mee om.”
Tot slot: wat mogen we nog van Mol verwachten?
Jesse: “Niet veel. Ik heb daar gewoon de mijlpaal gezet om mijn competitieve carrière te eindigen. Maar zoals gezegd, ik ben al sinds februari de trainingen aan het afbouwen. Ik train letterlijk nog maar drie keer per week, voor een deel ook omdat ik het al voor een stuk heb losgelaten. Dat zal ook de toekomst brengen.”