Na een succesvol limietenweekend (er kwamen vijf Belgen bij voor Zürich) zetten we onze analyse van de internationale minima verder. Vorige week al maakten we de voorzichtige conclusie dat uitgebreidere selecties door de band genomen ook succesvoller waren. Vandaag bekijken we de relaties tussen de verschillende EK-limieten per land.

Eerst en vooral leek het interessant na te gaan welke EK-limiet nu de meest en minst haalbare waren. Dat in ons land klassiek uitgegaan wordt van finalemogelijkheden op het desbetreffende tornooi biedt enige houvast voor de selectiecommissie, maar blijft de vergelijking tussen de verschillende disciplines standhouden als we de prestaties omzetten naar meerkamppunten? Hiervoor gebruikten we de internationaal goedgekeurde formules (enkel de marathon viel zo niet uit te rekenen).

Sneller, hoger, sterker

Vergelijken we de Europese richtprestaties tussen mannen en vrouwen, dan zijn het verrassend genoeg deze laatste die een hoger gemiddeld aantal punten per limiet moeten halen (1074 punten ten opzichte van 1055 punten). Ook op de zevenkamp moeten de vrouwen zo’n 845 punten per proef halen, terwijl de mannen op hun tienkamp er “maar” 782 per discipline nodig hebben. Dat beide meerkampen moeilijk met elkaar te vergelijken vallen, mag wel duidelijk zijn. Uiteraard zijn we in de vergelijking tussen mannen en vrouwen überhaupt afhankelijk van de gebruikte formules.  In elk geval zijn de “zwakste” nummers, bij beide geslachten, de korte sprintnummers (voornamelijk 200m en 400m) en de hordennummers (100m/110mH en 400mH). Verrassend is dat het discus bij de vrouwen bij de vijf makkelijkst haalbare limieten huist, terwijl deze bij de mannen – na de 10.000m – op twee staat. Bij de vrouwen is het dan weer het hamerslingeren dat met 68m00 en 1337 punten veruit elke EK-editie de meeste aantal meerkamppunten haalt. Bij beide geslachten scoren de loopnummers vanaf 1500m hoog.

De tabel in groter formaat vind je hier.

De tabel in groter formaat vind je hier.

De Belgische limieten voor dit jaar houden gelijke tred met deze Europese standaarden. De beloftenlimieten (de zogeheten “B-limieten”) zijn – met uitzondering van de 200m, 400m, 800m en de hordennummers en bij de vrouwen ook nog eens de 100m, 1500m en 5000m – identiek daaraan. Die paar extra zware limieten bij de vrouwen zijn bovendien mogelijks verantwoordelijk voor de zwaarste Belgische vrouwelijke beloftenlimieten van de laatste 4 EK’s. Dit hoewel zowel de A- als de B-limieten bij de mannen en de A-limieten bij de vrouwen in 2006 het strafste waren. Voor het EK in 2010 waren dan weer de zwakste limieten van tel (met bijgevolg een uitgebreide 32-koppige delegatie – en drie medailles? – tot gevolg). Over de laatste vier edities scoren zowel bij de mannen als vrouwen de 1500m, 5000m en 10.000m het hoogst. Opnieuw piekt het discus bij de mannen (1145 punten) en het hamer bij de vrouwen (1344 punten). Ook het polsstokspringen (1146 punten) scoort vooral bij de vrouwen hoog. Vergeleken met de WK-limieten van vorig jaar, zijn de EK-minima gemiddeld zo’n 30-40 meerkamppunten lager.

Buurlanden voeren dans aan

Als we onze nationale limieten vergelijken met onze buurlanden (Luxemburg om logische redenen uitgezonderd) dan zijn de Belgische limieten gevoelig lager (geen verrassing). Vooral Frankrijk heeft de scherpste limieten, al houdt ook de Duitse bond zich niet in op de werpnummers. In Groot-Brittannië moeten de EK-gangers echter wel nog de zware nationale trials doorstaan. Ook in Frankrijk wordt het resultaat van de nationale kampioenschappen in rekening gebracht. In vergelijking met Nederland doet België het echter (misschien wel een verrassing, aangezien vaak jaloers over de noordergrens gekeken wordt) vrij gelijkaardig, al neigt de balans door te slaan in het nadeel van onze noorderburen. De Nederlanders moeten het immers gemiddeld 2 punten bij de mannen en 17 punten bij de vrouwen beter doen dan de Belgen. Bovendien zijn niet minder dan 10 en 14 disciplines (van de 19) in Nederland scherper. Ook de meerkamplimieten zijn duidelijk moeilijker haalbaar in Nederland (130 en 180 punten verschil). Bij de vrouwen zijn de Nederlandse 400m, 5000m, 10.000m en 400m horden zelfs het sterkste van onze buurlanden. Jaloers zijn op de “zwakke” Nederlandse limieten? Althans dit jaar, absoluut geen reden toe.

De tabel in groot formaat vind je hier.

De tabel in groot formaat vind je hier.

Appels met appels en peren met peren

Dat we “pech” hebben met onze sterke en grote buurlanden, maakt de vergelijking misschien moeilijk. Het lijkt heel wat juister om te vergelijken met (zoals in onze vorige analyse) Tsjechië, Portugal en Griekenland (allemaal 10-11 miljoen inwoners). Wat meteen opvalt, is dat in geen enkele van deze drie landen een loopnummer (uitgezonderd de Portugese 5000m mannen) scherper is dan de onze. Als Belgische loper verhuis je dus maar beter naar één van die drie landen als je het EK wilt halen. Ook op beide meerkampen is de limiet in België hoger. Dat gaat lang niet op voor de technische nummers. Daarin blinkt vooral Griekenland en Tsjechië (in de werpnummers) uit als strenge atletiekbonden. Vorige week al zagen we dat Griekenland – net als België – met relatief kleine delegaties (en weinig medailles) op EK’s verscheen in het verleden. De Griekse minima liggen zowel bij de mannen als vrouwen gemiddeld amper 2 meerkamppunten onder de onze. Portugal en Tsjechië hanteren gemiddeld tot 15 punten minder. Dat hun grotere delegaties (en meer medailles), zoals vorige week bleek, alvast niet uitsluitend aan het aanwezige talent ligt, is bij deze bewezen. Lagere limieten, grotere delegaties, meer medailles… Zou het kunnen? Hoewel de verschillen in meerkamppunten beperkt blijven, gaat de regel wel op voor deze vier vergelijkbare landen.

Conclusie

België blijkt allerminst extreem scherpe limieten te hebben. Toch wordt er vaak smalend gedaan over onze selectienormen en gewezen over de landsgrenzen heen. De vergelijking met Nederland blijft echter (verrassend?) gelijkopgaand. Het is zelfs eerder Oranje dat scherpere limieten hanteert (al kunnen zij het met een groter land ook permitteren. Ze selecteren uiteindelijk ook een ruimere delegatie én zijn succesvoller). Dat onze loopnummers in vergelijking met Tsjechië, Portugal en Griekenland scherp zijn valt echter niet te ontkennen. Op de technische nummers anderzijds zijn we helemaal niet uitzonderlijk. De verschillen met deze laatste drie landen blijven overigens over het algemeen beperkt. Toch zou de mogelijke relatie “grotere delegaties – meer medailles” uit onze vorige analyse zeker niet uit het oog mogen verloren worden, al zou een uitwerking op grotere schaal wenselijk zijn om harde conclusies te kunnen trekken. Dit is alvast zeker niet het einde van dit boeiende verhaal.

Lees hier deel één opnieuw.