De internationale limieten, ze blijven regelmatig voor opschudding zorgen. Meestal zijn ze streng of geven ze de jeugd niet voldoende kansen, dan weer worden werpers en springers benadeeld of is het veel gemakkelijker om als Nederlander naar een internationaal tornooi te gaan… Maar wat is daar nu van aan? Is het wel zo dat we onze limieten te hoog leggen en we bijgevolg met (te) kleine delegaties afzakken. We zijn tenslotte ook maar een klein landje, niet? En levert het wel op om uitgebreidere delegaties af te vaardigen? Wij geven u een poging tot objectiveren.
Met de Europese kampioenschappen in Zürich in aantocht, focusten we onze analyse op de EK’s van de afgelopen jaren. We snorden daarbij de limietprestaties op en bekeken het aantal Belgische afgevaardigden. Een vergelijking met de buitenlandse delegaties en hun prestaties moest een eerste indruk geven. Bovendien werd voor elk van de huidige richtprestaties voor het EK een omrekening gemaakt naar meerkamppunten. Op die manier konden we de verschillende disciplines enigzins met elkaar vergelijken. We deden tenslotte hetzelfde met de EK-limieten van onze buurlanden (we namen de vrijheid om Luxemburg hierbuiten te laten) en van enkele Europese landen met een vergelijkbaar inwonersaantal als ons Belgenland.
Waarmee hebben we te doen
First, the facts. Op de EK’s van 2010 in Barcelona en 2012 in Helsinki veroverde België in totaal vier medailles, waarvan één gouden medaille bij elke editie (Kevin Borlée in Barcelona en de 4x400m mannen in Helsinki). Verder haalde hinkstapspringster Svetlana Bolshakova (in een nieuw nationaal record) een bronzen plak in 2010 en toonden, daags nadien, de 4x400m-delegatie toen al hun Europese kunnen met eenzelfde prestatie.
Tweeëndertig Belgische atleten (2,40% van het totaal aantal deelnemers) trokken in 2010 naar de Spaanse hoofdstad om in Helsinki slechts met twee derden daarvan (22 atleten, of 1,76% van het totaal) deel te nemen (Sara Aerts en Cedric Nolf werkten hun meerkamp niet volledig af en werden uit de analyse gehouden). Tot op vandaag plaatsten 20 atleten zich voor het komende EK in Zürich, waarbij de verwachte namen (de Borlées uitgezonderd) zich telkens vrij vlot konden kwalificeren. Wel plaatsten zich – in tegenstelling tot de voorgaande twee edities – zich (nog) geen aflossingsploegen, toch ook goed voor minstens een viertal extra deelnemers.
Grote landen in het voordeel?
Om de vergelijking met het buitenland te maken, lijkt het interessant het inwonersaantal per land in rekening te brengen (ideaal gezien zouden we werken met het aantal aangesloten atleten per land, maar helaas ontbreken die statistieken). Voor België komen we zo op net geen dertig (29,07) en net geen twintig (19,99) deelnemers per 10 miljoen inwoners voor Barcelona en Helsinki respectievelijk (zie de tabel hieronder). In vergelijking met bijvoorbeeld Nederland (21,65 in 2010 en 20,96 in 2012) scoren we – verrassend genoeg – gelijkaardig. Topnaties zoals Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië, Spanje, Italië en vooral Rusland en Turkije komen echter amper boven de 10 deelnemers per 10 miljoen inwoners uit. Niet toevallig zijn dat ook landen met grote inwonersaantallen, die zich bijgevolg kunnen permitteren om uit een bijzonder grote groep atleten “strenger” te selecteren. Het Europees gemiddelde lag voor de twee laatste EK’s rond de 38 deelnemers per 10 miljoen inwoners.
De tabel in groot formaat vind je hier.
Maar wat dan met landen zoals België?
Vergelijken we echter met Tsjechië, Portugal en Griekenland, drie Europese naties met net als België 10-11 miljoen inwoners, dan vallen wel grote verschillen op. Griekenland (impact van de crisis?) tapt qua afvaardiging van aantal atleten uit hetzelfde vaatje als wij Belgen, maar haalt wel amper 1 medaille op twee EK-jaargangen. Dan nemen Tsjechië en Portugal het wel eventjes anders aan. Met eenzelfde populatie namen ze de laatste EK’s telkens tegen de 40 of meer atleten mee (ongeveer 3% van het totaal aantal atleten). Met zes medailles voor de Tsjechen en acht voor de Portugezen op de laatste twee EK’s lijkt die tactiek bovendien aan te slaan. Dat Tsjechië ondanks amper één medaille in 2010 toch een even talrijke delegatie uitstuurt naar Helsinki in 2012 (en daar met vier medailles aan de haal ging), is opvallend en bewonderenswaardig. Er lijken ons verder geen duidelijke redenen om België niet te mogen vergelijken met Tsjechië of Portugal.
Percentages tellen
Wat verder pleit voor uitgebreide selecties is dat er maar weinig landen in slagen om een hoger percentage van de medailles te veroveren dan het percentage van het atleten dat dat land vertegenwoordigt. Een hele mondvol, al wordt het duidelijk wanneer u de beide kolommen (% totaal delegatie en % totaal medailles vergelijkt). Opnieuw zijn het enkel de toplanden, zoals Duitsland, Frankrijk en Rusland, die een duidelijk hoger percentage aan medailles weet te halen met relatief minder atleten, hoewel ze ook daar in absolute cijfers bijzonder uitgebreide selecties voor nodig hebben. Bovendien ligt het success-rate per 10 miljoen inwoners niet duidelijk hoger.
België blijft steken op 2,13% van de medailles met 2,40% van de atleten in 2010 en 0,78% van de medailles met 1,76% van de atleten in 2012, net zoals de meeste niet-toplanden dat overigens doen: net iets minder % medailles dan % deelnemers. Het eerste deel van onze analyse lijkt dan ook een pleidooi te worden voor uitgebreide delegaties. Toch zeker zolang we niet presteren zoals de toplanden, zolang we er als land niet in slagen om met een beperkt percentage atleten substantieel meer medailles te halen. De meest succesvolle landen hebben (niet toevallig) meteen ook de meest uitgebreide selecties. Laten we deze buiten beschouwing, dan ligt het gemiddelde verschil tussen het percentage medailles en atleten op amper 0,53% voor 2010 en 0,58% voor 2012. Hoe meer atleten, hoe meer medailles? Het lijkt erop. Is het niet op korte termijn, dan mogelijks wel op langere termijn.
Zijn er dan geen uitzonderingen op die “hoe meer… hoe meer…”-regel? Jawel, al zijn het er slechts twee. Nederland deed met zes medailles op 35 deelnemers in 2012 het opvallend goed. Samen met Wit-Rusland (28 deelnemers) in datzelfde jaar zijn dat de enige twee landen die het zo goed deden met zo’n “beperkte” delegatie (hoewel die tweemaal uitgebreider was dan de Belgische). Bovendien nog even opmerken dat niet minder dan 23 landen (op 50) zonder medailles huiswaarts keerden de laatste twee edities. De koek wordt dus verdeeld onder een beperkt aantal naties.
Toch nog even enkele randbemerkingen. Voor het gemak van deze analyse (en de beschikbaarheid van data) werden enkel de medailles per natie weerhouden. In ideale omstandigheden zouden mogelijks ook de top-8 plaatsen én de gemiddelde leeftijd van de selecties in rekening kunnen gebracht worden. We willen ons uiteraard niet blind staren op enkele successen uit slechts twee edities. Bovenstaande data geven echter wel een bepaalde richting en leggen een mogelijke relatie bloot tussen de uitgebreidheid van de selecties en het aantal medailles, onafhankelijk van het inwonersaantal van een land. Dat de klassieke toplanden (met grote inwonersaantallen) zich kunnen veroorloven om strenger te selecteren en zo succesvoller te zijn, mag echter niet vergeten worden. Dat de meest uitgebreide selecties meteen de meest succesvolle zijn, kan je bovendien doen afvragen als dat succes niet simpelweg een aangenaam neveneffect is van het “talrijk zijn”. Dat we als klein land die luxe niet hebben, moet ons doen grijpen naar andere middelen. Uiteraard hielden we hierboven evenmin rekening met enkele praktische zaken (zoals de vaak aangehaalde kostprijs van een grote delegatie).
Alvast veel stof tot nadenken. In deel twee, dat in de loop van volgende week verschijnt, gaan we op zoek naar de strengste Belgische limieten en doen we een vergelijking met de limieten van andere Europese naties. Boeiende materie! Tot dan!